zondag 29 november 2009

stoer klotsen

Elk vak en elk ambacht heeft zo zijn eigen jargon, dat voor outsiders vaak als een geheimtaal overkomt. Normaliter heb je niet zo gauw met andere ’talen’ te maken, tenminste als je zo’n beetje binnen je eigen universum blijft.
Bij ieder gezond mens (dus ook bij mij, ja) ontstaat de drang om eens elders te gaan kijken. Ik heb sinds kort wat met glas. En zo kwam het dat ik mij op een winderige zaterdag op het industrieterrein in Slotervaart in een glasblazerij bevond, samen met 5 glasblazers die voor de gelegenheid de werkplaats hadden afgehuurd. Mij werd de mogelijkheid geboden voor één dag deel uit te maken van hun hete glazen universum; dat voelt zo’n beetje als een hele dag werken in een sauna terwijl je zweet uit elke porie van je lijf.
In de werkplaats sloeg de hitte af van een pot met vloeibaar glas (1224 graden!)in een oven die nooit uitgaat; verder stonden er ook nog drie glasopwarmovens, gloryholes, ook erg heet te blazen. Een gloryhole… wát een prachtig woord. Ik kan me zo maar voorstellen dat je het zou kunnen tegenkomen bij de op intiem genot gerichte hospitality business. Taal kan iets vervreemdends hebben, zoals het jargon van dit gelegenheidsgenootschap van glasblazers.
Wat ik die dag gedaan heb? Glasblazen natuurlijk, maar het klinkt veel stoerder en spannender als ik het in de geheimtaal van het glasvak vertel: die dag heb ik onder 5paar waakzame ogen veelvuldig gekeid; ik stak met regelmaat mijn ponti in de pot, waarna ik naar de bank ging om te klotsen en vervolgens de ijzeren roede in de gloryhole te steken om daarna nog een beetje verder te kunnen klotsen.
Het resultaat: glazen knikkers van verschillende grootte en twee bakjes zie nog het meest lijken op de glazen variant van wat de kleuter mee naar huis brengt na haar eerste poging een ‘asbak voor pappa’ te kleien.


zaterdag 28 november 2009

Het Recht Aan Mijn Kant

Op een plek waar met niet te missen borden staat aangegeven dat het bedoeld is voor voetgangers word ik toch regelmatig van de sokken gereden. Deze plekken maken van mij altijd een wrakerig mens. Ik heb namelijk het Recht Aan Mijn Kant. Mijn persoonlijke strijd tegen het fietsen op voetgangersplekken wordt Mijn Missie om Overtreders Op Te Voeden. Ik heb een klein repertoire aan strijdmiddelen die ik daarbij gevarieerd inzet.
De ene keer roep ik “Hé je mag hier niet fietsen’ wat erg veel indruk maakt bij iemand al snel die al buiten gehoorsafstand is, de andere keer doe ik dat bijvoorbeeld nonverbaal door van mezelf een eenpersoons wegversperring te maken. Omdat ik van nature geen vierkant postuur heb gaat dat makkelijker als ik met al mijn boodschappen van de markt richting huis ga. Als wegversperring doe ik ook nog wel eens een stapje opzij om net in de baan van een tegemoetkomende fietser te komen, die daarmee mijn boodschap direct doorheeft, maar daar nogal wisselend op kan reageren. Hoewel ik het Recht Aan Mijn Kant heb, ben ik in de uitoefening daarvan een echte softie. Op straat valt er tegenwoordig niks meer op te voeden. Alleen als je lichtelijk suïcidaal bent kan je nog ’s een poging wagen.
Een redelijk veilig wapen in mijn Missie is de ironie. Helaas mist deze benadering ook wel eens zijn beoogde effect. Laatst zei ik nadrukkelijk olijk tegen een mij tegemoetkomende fietser “O, SORRY dat IK in de weg loop!” waarop hij joviaal reageerde met ‘Hindert niet hoor!” en zijn weg vervolgde (fietsend natuurlijk). Bestreed hij mij met gelijke wapens? Was het ook ironisch bedoeld? Of was hier sprake van moedwillige onwetendheid, mij daarbij achterlatend met het gevoel van de Ongelofelijke Trut met Het Recht aan haar kant?

woensdag 25 november 2009

membraam

Een aanhoudend zacht sijpelend geluid uit de stortbak vormde een hinderlijke interruptie in mijn voortkabbelende leventje. Bleef de vlotter hangen? Nee. Wat dan? Ik vrees een terra incognita. Eerst maar de voor de hand liggende strategie: negeren, dan gaat het vanzelf over. Werkt altijd bij vage buikklachten en lichte hoofdpijn. Maar dit bleek andere koek. Tja, wat moet je dan als kersverse weduwe. Het zich aandienende probleem leek zich toch al snel te categoriseren als een Hans-ding. Maar ja, geen Hans meer, dus zou het nu mijn ding moeten worden, vond ik. Na drie dagen de zich tergend langzaam vullende stortbak genegeerd te hebben, stiekem hopend op het zelfhelend vermogen ervan, besefte ik dat ik genadeloos op mijn eigen probleemoplossende kwaliteiten werd teruggeworpen. Tijd voor actie dus. Het verwijderen van het dekstel bleek al iets voor ingewijden te zijn; rukken en vloeken hielp niet, maar de buurman met zijn waterpomptang goddank wel. In no time legde hij de ingewikkelde ingewanden van de stortbak bloot, en doorzag hij de logica ervan. Een klein ding in het grotere ding (let op het jargon van de niet ingewijde) bleek defect, maar kon niet apart verwijderd worden, wat me bij voorbaat al woest maakte over zoveel verspilling van materiaal als ik het weer werkend wilde hebben. Overtuigd dat de hele bedrijfstak er ook op uit was om mij als onwetende consument een poot uit te draaien, toog ik met het omvangrijke geval in mijn fietstas naar de speciaalzaak in gas en waterfittingen, en winkel aan de Hobbemakade met een etalage die een verleidelijke uitstalling toont van kachelpijpen en blinkende kranen. Toen ik, terwijl ik het probleem uitlegde, de druipende ingewanden van mijn stortbak op de toonbank legde, keek de man mij met een mengeling van meewarigheid en gelatenheid aan. Zuchtend opende hij een laatje, haalde er een minuscuul rubber dingetje uit en zette dat, met de vingervlugheid van een Hans Klok, in het grote ding. ‘Alstublieft’ zei hij, ‘een nieuw membraampje. Dat is dan 4,50’. Op de terugweg hoorde ik Hans vanaf zijn wolk zeggen: goed gedaan, meissie!.